Het is de lichte stilte van een herfstnacht waarin een vage zoete geur hangt, een geur die iets goeds belooft. Het is of in die lichte stilte mijn woede verdwijnt, zich met kracht uit me verwijdert, haast gretig, zoals water dat een wasbak heeft gevuld een heenkomen zoekt in de afvoerbuis. Het beeld van het water houdt me even in de ban, omdat er zich een woord bij voegt, het woord ‘voorgoed’. Het water is voorgoed weg, mengt zich in de diepte met het water in het riool en leidt daar geen eigen bestaan meer, voor zover het dat deed, ja, even vormde het een eenheid in de wasbak. Voorgoed weg.