Naar portemonnaie of geld zoeken we al lang niet meer; bij de Oase is het meestal zo druk, dat er onder al de mensen altijd wel wat goedgeefse heren van onze uitgebreide kennissenkring of de een of andere aanbidder te vinden is, die ons meer ijs aanbieden dan we in een week opkunnen.
Ik denk, dat je wel een beetje verbaasd zult zijn over het feit, dat ik, zo jong als ik ben, over aanbidders spreek. Helaas, dit euvel schijnt bij ons op school niet te vermijden te zijn. Zodra een jongen mij vraagt of hij met mij mee naar huis mag etsen en daarop een gesprek begint, kan ik er negen van de tien keer van overtuigd zijn, dat de desbetreffende jongeling de lastige gewoonte heeft dadelijk in vuur en vlam te raken en me niet meer uit het oog laat. Na verloop van tijd zakt die verliefdheid heus wel weer af, vooral omdat ik me van vurige blikken niet veel aantrek en lustig doorpeddel. Als het soms te bont wordt en ze over ‘vader vragen’ gaan bazelen, zwaai ik een beetje met mijn ets, tas valt, de jongeman moet fatsoenshalve afstappen en na de tas weer afgeleverd te hebben, heb ik al lang weer een ander gespreksthema aangeknoopt.
Dit zijn nog maar de onschuldigsten, je hebt er natuurlijk ook onder, die kushandjes sturen of een arm proberen te bemachtigen, maar dan zijn ze beslist aan het verkeerde adres. Ik stap af en weiger verder van zijn gezelschap gebruik te maken, of ben zogenaamd beledigd en zeg hem in kernachtige bewoordingen, dat hij naar huis kan gaan.
Ziezo, de grondslag voor onze vriendschap is gelegd, tot morgen! Je Anne.
Zondag, 21 Juni 1942
Lieve Kitty,
Onze hele 1 B-klas bibbert; de aanleiding is de in het vooruitzicht gestelde leraarsvergadering. De halve klas is aan het wedden over zittenblijven of overgaan. Miep de Jong en ik lachen ons naar om onze twee achterburen Wim en Jacques, die hun hele vacantiekapitaal tegen