Hector Malot

Alleen op de wereld

  • loistornciteerde uitvorig jaar
    Niet waar! niet waar!
    Hij kwam eenige stappen nader en hief zijn stok op. Onwillekeurig ging ik achteruit.
    Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zoo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem een hand te geven?
    Ik had geen tijd om na te denken over deze en dergelijke vragen, die in mijn verward brein oprezen.
    --Ik zie dat ge vastenavond houdt, ging hij voort; nu dat komt goed; ik heb een honger als een paard. Wat hebt ge voor me te eten?
    --Ik bakte wafels.
    --Dat zie ik; maar je zult toch geen wafels willen geven aan iemand die tien mijlen geloopen heeft?
    --Ik heb niets anders; wij wachtten u niet.
    --Niets anders? niets voor mijn avondeten?
    Hij keek om zich heen.
    --Daar heb ik boter.
    Hij sloeg de oogen naar het plafond op, waar gewoonlijk stukken gerookt spek hingen; maar sinds lang waren de haken leeg; aan de balken hingen nu slechts eenige risten uien en bossen prij.
    --Daar hebt ge uien, zeide hij, terwijl hij een der risten met zijn stok afsloeg; vier of vijf uien, een stuk boter, dan zullen wij een goede soep hebben. Gooi dat deeg er uit en zet den pot met wat uien op het vuur.
    Het beslag er uit gooien! Vrouw Barberin zeide geen woord. Integendeel; zij haastte zich te doen wat haar man haar gelastte, terwijl deze zich neerzette op de bank bij den haard.
    Ik had mij niet durven verroeren van de plek, waar hij mij met zijn stok had doen blijven. Tegen de tafel leunende, keek ik hem aan. Het was een man van ongeveer vijftig jaar met een norsch gezicht. Zijn hoofd helde een weinig naar de rechterzijde ten gevolge van eene wonde, die hij bekomen had en die misvormdheid gaf hem nog ongunstiger voorkomen.
    Vrouw Barberin had den pot weder op het vuur gezet.
    --Woudt ge met dat kleine stukje boter onze soep maken? vroeg hij.
    Toen nam hij zelf het schaaltje waarop de boter lag en liet het geheele stuk in den pot vallen.
    Geen boter, dus geen wafels.
    In ieder ander geval zou deze gebeurtenis mij stellig heviger getroffen hebben, maar ik dacht op het oogenblik noch aan de appelbollen noch aan de wafels; ik was geheel vervuld met de gedachte, dat deze man mijn vader was.
    --Vader, vader! Dit woord herhaalde ik werktuigelijk bij me zelf. Nooit had ik mezelf eenige rekenschap gegeven van hetgeen een vader eigenlijk wezen moest en een onbestemd, vaag besef had ik dat het eene moeder met een harde stem moest zijn, maar toen ik den persoon, die als uit de lucht kwam vallen, goed aanzag, maakte een onuitsprekelijk gevoel van angst zich van mij meester. Ik had hem wel om zijn hals willen vallen, maar zeker zou hij mij met de punt van zijn stok op een afstand gehouden hebben. Waarom? Vrouw Barberin stootte mij nooit van zich af, wanneer ik haar een kus wilde geven; integendeel, zij nam mij dan in haar armen en drukte mij aan haar borst.
    --Zeg eens, ben je bevroren? vroeg hij mij; vooruit! zet de borden op tafel.
    Ik haastte mij om hem te gehoorzamen. De soep was opgedaan. Vrouw Barberin schepte ze reeds op. Hij verliet toen zijn hoekje naast de
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    Niet waar! niet waar!
    Hij kwam eenige stappen nader en hief zijn stok op. Onwillekeurig ging ik achteruit.
    Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zoo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem een hand te geven?
    Ik had geen tijd om na te denken over deze en dergelijke vragen, die in mijn verward brein oprezen.
    --Ik zie dat ge vastenavond houdt, ging hij voort; nu dat komt goed; ik heb een honger als een paard. Wat hebt ge voor me te eten?
    --Ik bakte wafels.
    --Dat zie ik; maar je zult toch geen wafels willen geven aan iemand die tien mijlen geloopen heeft?
    --Ik heb niets anders; wij wachtten u niet.
    --Niets anders? niets voor mijn avondeten?
    Hij keek om zich heen.
    --Daar heb ik boter.
    Hij sloeg de oogen naar het plafond op, waar gewoonlijk stukken gerookt spek hingen; maar sinds lang waren de haken leeg; aan de balken hingen nu slechts eenige risten uien en bossen prij.
    --Daar hebt ge uien, zeide hij, terwijl hij een der risten met zijn stok afsloeg; vier of vijf uien, een stuk boter, dan zullen wij een goede soep hebben. Gooi dat deeg er uit en zet den pot met wat uien op het vuur.
    Het beslag er uit gooien! Vrouw Barberin zeide geen woord. Integendeel; zij haastte zich te doen wat haar man haar gelastte, terwijl deze zich neerzette op de bank bij den haard.
    Ik had mij niet durven verroeren van de plek, waar hij mij met zijn stok had doen blijven. Tegen de tafel leunende, keek ik hem aan. Het was een man van ongeveer vijftig jaar met een
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    geheel-en-al gehoor was voor dit aangename geluid, meende ik toch gerucht te vernemen op het plein voor het huis. Wie zou zoo laat in den avond ons komen storen? Zeker eene buurvrouw die wat vuur kwam vragen.
    Maar ik dacht er niet langer aan, want vrouw Barberin had den lepel in den pot gedompeld en liet een breeden stroom van het witte beslag in de pan vloeien, en dit hield mij te veel bezig om op iets anders te letten.
    Er werd met een stok op de deur gebonsd en terstond daarop werd zij met een ruk geopend.
    --Wie is daar? vroeg vrouw Barberin zonder zich om te keeren.
    Er was iemand binnengekomen en bij de vlammen, die hem ten volle verlichtten, zag ik een man met een witten kiel en een dikken stok in de hand.
    --Zoo, vier je weer feest. Nu, ga je gang maar, sprak hij op ruwen toon.
    --Heer in den hemel, zijt gij daar! riep vrouw Barberin, terwijl zij plotseling haar pot naast zich zette. Jérôme!
    Toen nam zij mij bij den arm en duwde mij naar den man, die op den drempel was blijven staan.
    --Dat is uw vader.
    II.

    EEN PLEEGVADER.
    Ik was dichterbij gekomen om hem de hand te geven, maar hij hield mij met de punt van zijn stok terug.
    --Wat is dat voor een kereltje?
    --Dat is Rémi.
    --Ge hadt me gezegd....
    --Welnu ja, maar.... dat was niet waar, omdat....
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    gij de appels schillen.
    Ik schilde en sneed de appelen in schijfjes; zij brak de eieren en stortte ze in het meel en begon toen te klutsen, nu en dan een lepel melk er bijvoegende.
    Toen het beslag klaar was, zette vrouw Barberin den pot op de heete asch en nu behoefden wij maar den avond af te wachten; want wij zouden de appelbollen en de wafels als avondeten gebruiken.
    Openhartig gezegd duurde de dag mij zeer lang, en meer dan eens ging ik naar den pot om den doek op te lichten, die er overhing.
    --Je zult het beslag koud doen worden, zeide vrouw Barberin, en dan zal het niet rijzen. Maar het rees wel en op verscheidene punten zag men blaasjes opkomen, die barstten aan de oppervlakte. Uit het rijzende deeg steeg er eene heerlijke lucht op van eieren en melk.
    --Breek nog een takkenbos aan, zeide zij; wij moeten een helder vuur hebben zonder rook.
    Eindelijk werd de kaars aangestoken.
    --Werp het hout op 't vuur, zeide zij.
    Dit behoefde zij mij geen tweemaal te zeggen, want daar wachtte ik al lang op. Weldra steeg een hooge vlam den schoorsteen in en verlichtte de gansche keuken.
    Toen haalde vrouw Barberin een groote koekepan van den muur en hield dien boven de vlam.
    --Geef me de boter eens aan.
    Zij nam toen met de punt van een mes een stukje boter zoo groot als een noot en legde dit in de pan, waarin het dadelijk sissend smolt.
    Dat was een lekkere geur, die ons zooveel te aangenamer streelde, daar wij hem sinds lang niet geroken hadden. En 't was ook eene liefelijke muziek, die, welke voortgebracht werd door het sissen en pruttelen van de boter. Maar hoe ik ook geheel
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    uitsteekt; voor de stadsjeugd is het de bron van melk, room en kaas
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    ten antwoord, dat zijne vrouw de reis maar niet moest ondernemen, maar hem liever eene zekere som moest zenden, daar haar man den aannemer, voor wien hij werkte, een proces wilde aandoen.
    Dagen en weken gingen voorbij en van tijd tot tijd kwamen er brieven, waarin altijd wederom geld werd gevraagd. De laatste brief was de meest dringende, en hield in dat, als er geen geld meer was, de koe maar moest verkocht worden.
    Slechts zij die op het land hebben gewoond, weten welk een ramp en jammer liggen opgesloten in die drie woorden: "de koe verkoopen." Voor den natuurkundige is de koe een herkauwend dier; voor den wandelaar is het een beest, dat goed doet aan het landschap, wanneer het boven het groen zijn zwarten met dauw bedekten snuit uitsteekt; voor de stadsjeugd is het de bron van melk, room en kaas; maar
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    uitsteekt; voor de stadsjeugd is het de bron van melk, room en kaas; maar voor den landman is het nog geheel iets anders. Hoe arm hij wezen moge en hoe talrijk zijn gezin ook zij, hij is zeker dat hij geen honger zal lijden zoolang hij een koe op stal heeft. Met een touw of maar een eenvoudig hennepzeel om de horens laat een kind eene koe weiden langs de met gras omzoomde wegen, waarvan het weiderecht door niemand gepacht is en des avonds heeft het gansche gezin boter voor zijn soep en melk om er de aardappelen in te weeken: vader, moeder en al de kinderen, de groote zoowel als de kleine, leven van de koe.
    Wij leefden er zoo geheel-en-al van, vrouw Barberin en ik, dat ik op dat oogenblik nooit vleesch had geproefd. Maar zij was niet slechts onze voedster, maar ook onze gezellin en vriendin, want men moet niet gelooven, dat de koe een dom dier is; integendeel ze is een verstandig beest en zij heeft goede eigenschappen, die nog beter worden, wanneer men ze heeft weten te leiden en te ontwikkelen. Wij liefkoosden de onze, wij praatten tegen haar en zij begreep ons en, van hare zijde, wist zij met hare groote bolle oogen, zoo goedig en zacht, zeer wel te verstaan te geven wat zij wilde of gevoelde. Kortom wij hadden haar lief en zij had ons lief. Dat is alles gezegd.
    Maar wij moesten van haar scheiden; want alleen door het verkoopen van de koe kon men Barberin tevredenstellen.
    Er kwam een koopman en na Roussette van alle zijden bekeken en betast te hebben en onvoldaan het hoofd te hebben geschud en honderdmaal te hebben gezegd, dat hij ze eigenlijk niet hebben wou, dat ze een koe was van arme menschen, en dat hij er niet af zou komen; dat zij haast geen melk gaf en slechte boter, eindigde hij met te zeggen, dat hij ze nemen zou, maar enkel en alleen uit medelijden en om vrouw Barberin genoegen te doen, omdat ze een goed mensch was.
    Alsof de arme Roussette begrepen had wat er met haar gebeurde, wilde zij den stal niet verlaten en begon ze te loeien.
    --Ga achter haar en jaag haar op, zeide de koopman, mij zijn zweep opstekende.
    --Neen, dát niet, zeide vrouw Barberin en zij nam zelve de lijn en sprak het dier met zachte woorden toe, waarop het goedwillig volgde. Buiten gekomen, werd het achter den wagen gebonden en was het wel gedwongen het paard te volgen.
    Toen wij in huis teruggekeerd waren, hoorden wij het loeien nog langen tijd.
    Geen melk, geen boter; des morgens een stuk brood, des avonds aardappelen met wat zout.
    De vastenavond kwam kort na het verkoopen van Roussette; het vorige jaar had vrouw Barberin voor mij bij die gelegenheid appelbollen en wafels gebakken; ik had er zóóveel van gegeten, zooveel, dat zij er gelukkig onder was.
    Maar toen hadden wij Roussette, die de melk gegeven had om het beslag te maken en de boter om in den pot te doen. Nu wij haar misten, was er geen melk en geen boter, en was het ook geen vastenavond, dacht ik bij mij zelf.
    Maar vrouw Barberin had
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    zeer wel te verstaan te geven wat zij wilde of gevoelde. Kortom wij hadden haar lief en zij had ons lief. Dat is alles gezegd.
    Maar wij moesten van haar scheiden; want alleen door het verkoopen van de koe kon men Barberin tevredenstellen.
    Er kwam een koopman en na Roussette van alle zijden bekeken en betast te hebben en onvoldaan het hoofd te hebben geschud en honderdmaal te hebben gezegd, dat hij ze eigenlijk niet hebben wou, dat ze een koe was van arme menschen, en dat hij er niet af zou komen; dat zij haast geen melk gaf en slechte boter, eindigde hij met te zeggen, dat hij ze nemen zou, maar enkel en alleen uit medelijden en om vrouw Barberin genoegen te doen, omdat ze een goed mensch was.
    Alsof de arme Roussette begrepen had wat er met haar gebeurde, wilde zij den stal niet verlaten en begon ze te loeien.
    --Ga achter haar en jaag haar op, zeide de koopman, mij zijn zweep opstekende.
    --Neen, dát niet, zeide vrouw Barberin en zij nam zelve de lijn en sprak het dier met zachte woorden toe, waarop het goedwillig volgde. Buiten gekomen, werd het achter den wagen gebonden en was het wel gedwongen het paard te volgen.
    Toen wij in huis teruggekeerd waren, hoorden wij het loeien nog langen tijd.
    Geen melk, geen boter; des morgens een stuk brood, des avonds aardappelen met wat zout.
    De vastenavond kwam kort na het verkoopen van Roussette; het vorige jaar had vrouw Barberin voor mij bij die gelegenheid appelbollen en wafels gebakken; ik had er zóóveel van gegeten, zooveel, dat zij er gelukkig onder was.
    Maar toen hadden wij Roussette, die de melk gegeven had om het beslag te maken en de boter om in den pot te doen. Nu wij haar misten, was er geen melk en geen boter, en was het ook geen vastenavond, dacht ik bij mij zelf.
    Maar vrouw Barberin had mij eene kleine verrassing bereid
  • loistornciteerde uitvorig jaar
    eene buurvrouw een kopje melk gevraagd en aan eene andere een stukje boter en toen ik des namiddags thuis kwam, vond ik haar bezig met het storten van meel in een grooten aarden pot.
    --Hé! meel, riep ik uit, naderbij komende.
    --Ja, ja, antwoorde zij met een vriendelijken glimlach, dat is meel, Rémi, en mooi tarwemeel ook; ruik maar eens hoe lekker het riekt.
    Als ik gedurfd had, zou ik gevraagd hebben, waartoe dat meel moest dienen, maar juist omdat ik het zoo graag weten wilde, durfde ik er niet over praten. Van den anderen kant wilde ik er ook niet voor uitkomen, dat ik wist, dat het vastenavond was, omdat dit vrouw Barberin misschien verdriet zou doen.
    --Wat maakt men van meel? vroeg zij, met een veelbeteekenenden blik mij aanziende.
    --Brood.
    --En wat nog meer?
    --Soep.
    --En dan nog iets.
    --Ik weet het heusch niet.
    --O, je weet het wel; maar omdat je een lieve jongen bent, durf je het niet zeggen. Je weet dat het vandaag vastenavond is, de avond van de appelbollen en de wafels. Maar omdat ge ook weet, dat wij geen boter en geen melk meer hebben, durft gij er niet over spreken. Is 't niet zoo?
    --Och, moeder Barberin.....
    --Nu ik heb gezorgd dat vastenavond toch niet al te kaal zou wezen. Zie eens in de etenskist.
    Ik lichtte het deksel op en stond verbaasd bij het zien van melk, boter, eieren en drie appelen.
    --Geef me de eieren, zeide ze en terwijl ik die kluts, moet

    hallo mensen ik verveel me

  • loistornciteerde uitvorig jaar
    aanbrengen, die het land niet oplevert. Men vindt dan ook, of althans men vond in den tijd waarvan ik spreek, slechts zeer weinig bebouwde akkers, maar overal groote heivlakten met kreupelhout en braamstruiken. Waar de heidevelden eindigden, begonnen de moerassen; en over die hooggelegen moerassen blaast de snerpende wind en verschrompelt het loof van de boschjes uit enkele boomen bestaande, die hunne knoestige en kromme takken her- en derwaarts uitstrekken.
    Om mooier boomen te vinden, moet men de hoogten verlaten en de plekjes zoeken welke tegen den wind zijn beschut, aan den oever der riviertjes, waar op smalle strooken weiland groote kastanjeboomen en stevige eiken groeien.
    Op een van die half verborgen plekjes, aan den zoom van een beek, waarvan de snelvlietende golfjes zich verliezen in een der armen van de Loire, lag het huis, waar ik mijne eerste levensjaren doorbracht.
    Tot op mijn achtste jaar had ik nooit een man in dat huis gezien. Toch was mijne moeder geen weduwe, maar haar man was steenhouwer en, zooals de meeste andere werklieden uit deze streek, verdiende hij den kost in Parijs en hij was niet teruggekomen sedert ik groot genoeg was om te begrijpen wat ik hoorde en zag. Slechts nu en dan liet hij iets van zich hooren, als een van zijn makkers in het dorp kwam.
    --Vrouw Barberin, je man maakt het goed; hij heeft me verzocht u te zeggen dat hij veel werk heeft en mij dit geld voor u meegegeven. Wil-je het eens natellen.
    Dat was alles. Vrouw Barberin stelde zich met die berichten tevreden; haar man was gezond; het werk werd goed betaald; hij verdiende den kost.
    Al was Barberin zoolang te Parijs gebleven, daaruit moet men niet opmaken, dat hij op geen goeden voet stond met zijn vrouw. Die bestendige afwezigheid sproot volstrekt niet voort
fb2epub
Sleep je bestanden hiernaartoe (maximaal 5 per keer)